« Le chêne et leroseau » Jean de la Fontaine vertaling van de fabels van het programma.
1 . LA GRENOUILLE QUI SEVEUT FAIRE AUSSI GROSSE QUE LE BOEUF
1. DE KIKVORSCH, DIE ZOOGROOT WIL WORDEN ALS DE OS.
Eens zag een kikvorsch in de wei
Eenos, en liet niet na, hem te bewondren;
Hij zelf, schoon niet veelgrooter dan een ei,
Wou óók zoo zijn; dus rekte en spande hij
Enblies zich op, van boven en van ondren,
„Kijk," riep hij,„broertjes, ben ik er al haast?"
— „O neen!" —„En nu dan?" — „Neen!" Hij hijgt en blaast.
—„En nu?" — „In lange niet; je komt niet boven 't gras!"
—„Dan zoo?" — Steeds zwol hij, nijdig en verdwaasd,
Zoolangtot hij gebarsten was.
Vol is deez' aard van liên die ook nooitwijzer worden.
Zie, hoe elk burgerman paleizen bouwt,
Elknietig vorst gezanten zendt en orden.
Elk jonker zich bediendenhoudt.
2. LA LAITIERE ET LE POT AU LAIT 2. DE MELKVROUW EN DE MELKKAN.
Perrette droeg op 't hoofd een kanmet melk, heel net
Op een klein kussentje gezet,
En hoopte zeongedeerd in stad te gaan verkoopen.
Zij had dien dag, om vlug tekunnen loopen,
Haar korte rokje en platte schoentjes aan,
Enkon, zoo licht gekleed, met groote passen gaan.
De melkvrouwrekende, onder 't voorwaarts spoeden,
Hoeveel die kan met melk weldeed,
En hoe de opbrengst werd besteed,
Kocht honderd eiers enliet driemaal broeden;
Door haar getrouwe zorg ging 't alles naarden aard.
„Rondom het huis wat kippen groot te voeren,
Isniet zoo moeilijk, en de vos moet erg zich roeren,
Als hij er mijniet zooveel spaart,
Dat ik een varken koop. Met zeemlen en watresten
Is zulk een zwijntje spoedig vet te mesten;
Het was,toen ik het kocht, al aardig welgesteld;
Dat geeft, als ik 'tverkoop, een mooien stuiver geld!
En, is 't eenmaal zoover, wiekan me dan beletten,
In onze stal een koe en ook haar kalf tezetten?
Ik zie ze al springen saam, op de gemeentewet!!"
Perrettezelf springt ook, in de verwachting blij.
De melkkan valt. Vaarwelkoe, kalf, en zwijn en kippen;
De ambachtsvrouwe van dat al
Zietmet betraand gezicht zich al dat moois ontglippen.
Zij moet haarman vertellen van 't geval,
En weet niet, of er geen pak slaag opvolgen zal.
Wie laat zin fantazie niet spelen?
Welk stervlingbouwt geen luchtkasteelen?
Pyrrhus en Picrochole eniedereen;
Daaromtrent loo pen dwaas en wijs dooreen.
Elk droomtzijn dagdroom vol bekoorlijkheden,
Een milde dwaling voert dezielen mede;
Ons hoort de wereld èn haar schat,
En alles watze aan schoonheid, rijkdom, eer bevat.
Ben ik alleen, ik durf dendapperste dan honen,
Den vorst van Perzië ga ik onttroonen,
ikword koning, 't volk bemint me teer;
Het regent op mijn hoofdjuweelen kronen,
Maar keer 'k toevallig tot mezelven weer,
Danben ik Dikke jan, zooals weleer
3. LE COQ ET LE RENARD 3. DE HAANEN DE VOS.
Hoog op een boomtak zat een oude haan,
Een slimme,handige, op wacht.
„Hoor broeder", sprak de vos, ~ de stemhéél zacht, --r
„Het is met alle tweedracht nu gedaan;
'tIs ditmaal algemeene vrede.
Ik breng de boodschap rond; kom gauwbeneden,
Houd me niet op, maak alstjeblieft wat voort,
Ik wouje omhelzen en feliciteeren.
Ik moet het nog op twintig plaatsenannonceeren;
jij en de jouwen kunt nu ongestoord
Je zaakjesdoen en onbezorgd verkeeren.
Als broeders doen we al wat je kuntverlangen,
Ontsteek van avond zonder schroom
Je vreugdevuur, enklim intusschen uit dien boom,
Den broederlijken liefdeskus teontvangen."
~ „Mijn vriend ", zoo sprak de haan,„nooit kon men mij
Een aangenamer, beter nieuws verkonden,
Danvan dien vrede, en dubble vreugd daarbij,
Dat ze juist u als bodezonden.
Daar komen hazewinden, 't zijn er twee,
Vast ook nogboden van den vreé;
Ze zullen zóó hier zijn; ik daal vlug afintusschen,
We kunnen allen saam elkaar dan kussen."
—„Vaarwel dan," sprak de vos; „'k heb nog een drukken dag;
Enandermaal hoop ik je weer te ontmoeten,
Tot viering van hetfeest." — De snuiter zag,
Dat 't beter was te gaan. Hijmaakt zich uit de voeten
Vol nijd, dat hij moest afzien van devangst.
En de oude haan, die hem ziet henenvliegen
Begon telachen om zijn angst.
't Is dubble vreugd, een gauwdief tebedriegen.
4. LE COCHE ET LA MOUCHE 4. DEDILIGENCE EN DE VLIEG.
Het was een steile weg, lastig, vol rulligzand,
En door de zon doorschroeid van allen kant,
Waar langszes paarden, forsch, een diligence trokken.
't Was allesuitgestapt, een monnik, vrouwen ook,
En grijsaards liepen naast dekoets te sjokken.
Uit 't hijgend, zweetend span dampte een wolkvan rook.
Daar kwam een vlieg om 't zesspan heengevlogen;
Zijmeent door haar gebrom hun ijver te verhoogen,
Steekt hier, steektdaar, rust uit op het lamoen,
Prikt in des voermans neus, om meerhaar best te doen,
En meent dat slechts door haar het toestelwordt bewogen.
Zoodra is 't rijtuig niet op gang,
En ziet zijook de menschen sloffen,
Of zij acht dit voor haar een roemonovertroffen;
Zij dartelt heen en weer, een drukte vanbelang.
Z'is als een adjudant, die ijlings orders deelt,
Vanpunt tot punt, om d'overwinning door te zetten,
De vlieg klaagtenkel, ---- schoon gestreeld, r--
Dat ze alles zelf moet doen, opalles letten,
Dat geen van allen 't zesspan helpt, dan zij.
Demonnik las in zijn brevier. Voor zulke dingen
Het juisteoogenblik! Een vrouw zong. Liedjes zingen,
Als er zooveel te doenwas! Zotternij!
De vlieg heeft geen minuut verloren,
Maar gonsten bromt steeds aan hun ooren.
Na heel veel moeite komt depostkoets boven.
„Nu blazen we uit," herneemt de vlieg.„Bezweet, bestoven,
Maar toch, we zijn er. 'k Heb mijn volkjehier gebracht.
Nu, heeren paarden, wat is 't loon, mijtoebedacht?"
Zoo zijn er lieden die te druk zich maken,
Zichsteeds bemoeien met eens anders zaken.
Zij geven hulp, die niemandheeft gevraagd;
Kan 't hen verwondren, als ze worden weggejaagd?
5. LE LOUP ET LE CHIEN 5. DE WOLFEN DE HOND.
Een wolf was niet veel meer dan vel en been,
— Deboerenhonden waakten, trouw en krachtig, —
Als hij een dogontmoet, verdwaald naar 't scheen,
Maar flink in 't vleesch,blinkend van huid, forsch, prachtig.
Hem te verscheuren, hem telijf te gaan,
Dat had de wolf wel graag gedaan;
Maar 't was opbakkeleien aangekomen,
En d' ander zag er wel naar uit,
Of hijzou vechten voor zijn huid.
De wolf liep dus wat mee, maakte, alsmet schromen,
Een needrig praatje, prees zijn glanzig vel,
Zijngunstig uiterlijk, zijn dikken rug ... „Al wel,"
Antwoordtde hond, „'t ligt aan je zelf alleen,
Of je ook zoo dik wiltzijn, Vel-over-been!
Waarom toch blijf je in . 't bosch? Bij 'tschooierspak!
Jelui bent daar een schamel zoodjestakkers,
Landloopers, arme drommels, kale rakkers,
Endaaglijks hongerlijden is je vak.
Niets vast! Geen etenstijd, geenorde!
Om elke bete moet gevochten worden!
Ga mee met mij; warmstroo, royaal rantsoen."
De wolf vraagt: „Hum ... Wat moetmen daarvoor doen?"
--• „O, bijna niets. Je bijt devagebonden,
Die beedlen langs den weg. Met de andre honden
Vleije den baas, en d'andren op de stee.
En 't loon! Er valtvoortdurend wat te kluiven,
Soms kippeboutjes, dan van eenden ofvan duiven,
En ieder geeft je goeie woordjes mee."
De wolfdenkt aan de boutjes, vet en malsch,
Door zooveel fraais tottranen toe bewogen.
Zij wand'len voort. Daar hechten zich zijnoogen
Plots op een kale streep, diep in zijns makkers hals.
Watis dat?" zegt hij. ~ ,,Niets."---- „ ?„sVat niets?”
(„Niets van belang."
„Maar wat dan?" — „Van mijnhalsband zal het zijn,
Wat je bedoelt." ~ „Een halsband?"^-- „ja de halsband
(van de lijn,
Waar ik aan vastlig."~ „Waar je aan vastligt? Hoe?
Loop je niet vrij in 't rond,dagen en nachten lang?"
„Niet altijd. Somtijds niet. Maarwat doet dat er toe?"
„Dat doet er zooveel toe, dat voorjouw lekker eten
Ik feestelijk bedank! Dat moois is maarbedrog!
Al bood je nog zooveel, ik wou er niets van weten!"
Dewolf liep weg en loopt waarschijnlijk nog.
6. LE CHAT LA BELETTE ET LE PETITLAPIN 6. DE KAT, DE WEZEL EN HET KONIJNTJE.
't Paleisje van eenjong konijn
Werd door Vrouw Wezel in beslag genomen.
Zij is eenslimmerd; eer hij thuis zou komen,
Zou zij er lang gevestigdzijn.
Zij bracht er rustig hare zaken,
En installeerde zich algauw,
Terwijl hij, tusschen thijm en morgendauw,
Aan VrouwAurora 't hof ging maken.
Nadat hij had gedraafd, geknabbeld langen veel,
Keert jan Konijn terug naar 't onderaardsch kasteel.
Hijziet Vrouw Wezel juist haar snuit door 't venster steken.
„OGoon van 't gastvrij dak, wat zie ik daar?"
Zegt, van zijnouderhuis beroofd, de eigenaar.
„Vrouw Wezel, vlug er uit, enzonder tegenspreken,
Of ik roep al de ratten bij elkaar."
Despitsneus antwoordt dat steeds d'aard behoorde,
Aan wie er 'teerst bezit van nam.
Was zulk een huis, waar men al kruipendbinnenkwam,
Wel waard, dat men aan d'eigendom zich stoorde!
„Maarwas 't een koninkrijk," sprak zij,
„Dan zou ik nog welwillen weten,
Volgens wat wet 't voor altijd werd bezeten
Doorjan, de zoon of neef van Piet of Klaas geheeten,
Eer dan doorPaul, eer dan door mij."
't Konijn heeft van gewoonten engebruiken nu gesproken,
„Door deze is," zegt hij, „'thuisje waar ik woon,
Overgegaan van vader steeds op zoon;
VanPiet op Simon, toen op mij, onafgebroken,
Dat recht is evengoedals 't recht van eerstbezit."
„Nu," sprak Vrouw Wezel,„geen getwist meer; doen
We laten Raminagrobis beslissen, [wedit:
Die is geleerd, en zal zich niet vergissen."
DieRaminagrobis nu was een kat,
Die als een vrome kluiznaarleefde,
En naar den naam van heilge streefde,
Zacht, dikfluweelig, vet en glad,
En grooten roep als wijze rechterhad.
Vriend jan Konijn heeft er niet tegen,
En beiden zijn naar't tribunaal gestegen
Voor zijn fluweelen Majesteit.
Dehuichlaar zegt: „Vrienden, ik ben bereid;
Maar schuift watdichter bij; ik ben wat doof; de jaren ..."
Zij deden naarzijn woord, niet denkend aan gevaren.
Gemoedlijk zat hij in elkaargedoken;
Maar, toen hij onder zijn bereik
ze had,
Heeft Raminagrobis, devrome kat,
Naar iedren kant een klauw plots uitgestoken,
Denvrede stichtend tusschen 't paar
Door ze op te peuzlen metelkaar.
Zoo kan 't aan kleine vorsten onheil brengen,
Degrooten in hun twist te mengen
7. LE RAT QUI S'EST RETIRE DU MONDE 7.DE RAT, DIE DE WERELD VAARWEL GEZEGD HEEFT.
De Levantijnen in hundichterronden
Vertellen, dat een zeekre rat,
De wereld en haarzorgen zat,
Zich in een groote kaas, uit Holland opgezonden,
Uithet gewoel teruggetrokken had.
Naar alle kanten in hetronde
Strekte de eenzaamheid zich uit,
Die dus den nieuwenkluizenaar omsluit.
Hij heeft er, ingewerkt met tanden en metpootera,
Kost en inwoning gauw genoten.
En werd er dik en vet.De Heer geeft overvloed altijd,
Aan wie zich ganschlijk aan hemwijdt.
Op zeekren dag zijn bij den vrome
Gezanten van hetrattenvolk gekomen;
Zij vroegen om een kleinigheid.
Zijspoedden zich naar verre streken,
Om tegen 't kattenvolk om hulpte smeeken;
Ratopolis, belegerd, was in nood.
Men had henzonder reisgeld heengezonden,
Daar de benarde staat dat nietbetalen konde,
En iedere uitgaaf van dien aard verbood.
Zijvroegen weinig maar, daar er, naar allen schijn,
In vier, vijfdagen hulp zou zijn.
„Mijn vrienden," sprak de vrome, „'kheb op heden
Geen deel meer aan de dingen hier beneden,
En opwat wijs kan u een vrome kluizenaar
Van dienst zijn? Op éénwijs, voorwaar.
Den hemel biddend voor uw ongeval;
En 'k hoopook, dat die naar u omzien zal."
De nieuwe heilge liet hendaarmee gaan,
En heeft de deur op slot gedaan.
Wien heb ikvoor, met te vertellen
Van deze rat in zijne kluiz'narij?
Eenmonnik? Zeker niet. Een derwis, zeggen wij;
Een monnik wil iksteeds liefdadig onderstellen.
8. LE VIEUX CHAT ET LA JEUNE SOURIS 8. DE OUDE KAT EN DE JONGE MUIS.
Een jonge muis van weinigondervinding
Meende, in haar jeugdige verblinding,
DatRamina-grobis, een oude kat,
Voor medelijden vatbaar was, enbad:
„Laat mij nog leven! Is een muis
Van mijn gestalte, enzoon kleine eter
Wel inderdaad een last voor 't huis?
Zullen ommij., — ge weet wel beter, --
Mijnheer, mevrouw, en hunnegasten
Eén oogenblikje moeten vasten?
Mijn voedsel is eenkorrel graan;
Een noot zet mij een buikje aan.
Nu ben ik mager;wacht wat. Zal 't u hindren,
Bewaart ge een maaltje voor uwkindren?"
Zoo vroeg de jonge domme muis.
De kat sprak:„Kind, je hebt abuis.
Mij om te praten, kan je dat gelooven?
'tHielp evenveel of je een aanspraak hieldt voor dooven.
Een kat, enoud, en meelij? 't Komt niet voor.
Sterf, en verlustig met jerede
De Schikgodinnen hier beneden;
Mijn kindren vinden wel eenander maaltje, hoort"
Hij deed gelijk hij sprak; en 'k zouwel denken,
Dat als moraal men dit afleiden kon:
De jeugd vleitzich, dat ze alles zich doet schenken,
De ouderdom kent geenpardon.
9. LE CHAT ET UN VIEUX RAT 9. DEKAT EN DE OUDE RAT.
Ik las -eens in een fabelboek,
VanRodilardus II, den oorlogsheld der katten,
Den Attila, den geeselGods der ratten,
Hij was van 't arme muizenvolk de vloek.
DieCerberus, die alverdelger,
Die rattendooder, muizenzwelger,
Wou,mijlen in het rond gevreesd,
De wereld zuivren van -elk knagendbeest.
De tuimelplankjes, muizenvallen,
De strikken en deknippen alle,
Bij hem gezien, was 't niets dan kinderspel.
Hetkwam dan ook zoover, dat buiten hare holen,
Uit vrees en uitbezorgdheid voor haar vel,
Geen muisje zich meer waagde, en allesbleef verscholen.
Het leek hem niet; nu dus de toevoer wasgestremd,
Was weer de kater niet tevreden;
Hij hangt zich op,den kop recht naar beneden,
En d'achterpooten aan een touwtjevastgeklemd.
Het domme muizenvolk laat licht zich vangen;
Hetmeent dat Poes op snoepen is betrapt,
Iets heeft gebroken ofiemand gekrabd,
En daarom, tot zijn straf, is opgehangen.
Zijstellen zich al voor hun vreugd,
Als men den kater zalbegraven,
Wagen een stapje, steken 't neusje in den wind,verheugd.
Maar durven nog niet rond gaan draven.
Zij kruipenschichtig weer in 't muizengat,
Kijken er uit, loopen een pas ofwat,
En gaan dan, naar gewoonte, aan het speuren.
Maar nu gaathet verschrikkelijke gebeuren;
De opgehangene herleeft, springt opden grond,
En, loopen ze al raadloos rond,
Hij heeft er van deluiste al ras een paar gegrepen.
„Wij kennen meer van zulkeknepen",
Zegt hij al muizend, „dit 's een oude grap;
Enal dat schuilen in die muizen-gaten,
Helpt je toch niet; je kuntgerust het laten,
Daar ik je zoo of zoo toch allen snap."
Hijprofeteerde juist; want door een tweede list
Pakt hij er meer nogin zijn kluiven;
Hij rolt zich in het meel, laat zich geheelbestuiven,
En nestelt zich dan in een open kist.
Het tripp'lendvolk komt weer in zijn verderf geloopen;
En moet het met den doodbekoopen.
Alleen een oude rat, die heel wat heeft beleefd,
Enzelfs al in den slag zijn staart verloren heeft,
Wil nu zijn neuser niet aan wagen.
„Dat witbemeelde blok wil mij maar nietbehagen",
Riep hij van verre tot denkattengeneraal,
„Daaronder ruik ik weer een nieuw kabaal;
Hetdient je nergens toe, een pakje meel te wezen,
Al was j' een heelezak, ik kwam niet naderbij."
Hij had gelijk; men moetverraders vreezen;
Een echte „oude rot" was hij.
Hijwist wel dat voorzichtigheid,
De moeder is van veiligheid.
10. LE PAON SE PLAIGNANT A JUNON 10. DE PAUW, DIE ZICH BIJ JUNO BEKLAAGT.
De pauw kwam eens bijJuno klagen:
..Godin", dus sprak hij, „zonder redenniet
Beklaag ik mij. 't Geluid, dat gij me uitstorten liet
Kanniemand op het wereldrond behagen
Terwijl de nachtegaal, datnietig ding,
Een zang van u ontving,
Zóó helder, lieflijk,zóó vol zoete klanken,
Of hem alleen de lente waar' tedanken."
'-- Jaloersche vogel ", sprak dehemelkoningin
In toorn, „ik raad u, houd uw klachten in!
Moogtgij jaloersch zijn op den nachtegaal,
Terwijl uw hals inregenbogenpraal,
Een zijden krans schakeert van honderdkleuren?
Wanneer in 't zonlicht zich uw schachten beuren,
Is 'tof zich, rijk met edelsteen getooid,
D'uitstalling van eenjuwelier ontplooit.
Is, onder 's hemels rijk gewelf,
Eén vogelprachtiger dan gij zelf?
Wij hebben allen niet gelijkelijkbeschonken,
Wij gaven u het weeldrig pronken,
Den valk desnelle vlucht, den aadlaar moed en kracht,
Den raaf 't vooruitzienin der tijden nacht,
De kraai de gaaf, het onheil tevoorspellen,
En niemand kwam mij met verwijten kwellen.
Beklaagu dus niet meer, of wel, als straf,
Neem ik u nog uw veeren af.
11. LE LIEVRE ET LES GRENOUILLES 11. DE HAAS EN DE KIKVORSCHEN.
Een haasje, in zijn leger lag tedroomen.
Wat doet men anders als men in zijn leger rust?
Hazenzijn triest, de vrees knaagt aan hun levenslust;
Deez' zag zichalle vroolijkheid benomen
„Wat is, voor wie vreesachtig ,zijnvan aard,
Het leven ", sprak hij, „weinig waard!
Nooitonvermengd genot, alles met angst bekoopen,
Het eten zelfs gedijthun niet.
Zóó kwellen mij de vrees en het verdriet,
Dat ikslechts slapen durf met de oogen open.
Kom, zegt men, overwin dienschrik!
Maar kan men bangheid overwinnen?
Ofschoon 't mijsomtijds voorkomt, dat van binnen,
Ook menschen bang zijn, zooalsik."
Zoo lag daar 't haasje, maar vergeefs, zich tebedillen
En hield intusschen scherp de wacht;
Steedsluisterend, steeds op gevaar bedacht.
Een ademtocht, een zuchtje,een schaduw deed hem rillen.
Terwijl hij droomt, en menigmaal
Zijndroomen staakt voor droevig zuchten,
Hoort hij een licht gerucht;'t is hem een noodsignaal
Om naar zijn duister hol tevluchten.
Maar, als hij ijlings langs den vijver snelt,
Ziethij de kikkers vlug in 't water springen,
Met luid geplas enforsche buitelingen
Duikend, en als verschrikt. „Hoe?” roepthij nu, versteld,
„Wat ik voor andren doe, doen die voormij?
Mij vreezen zij? Ik maak hen aan het schrikken?
Zijschuilen allen weg in weinig' oogenblikken?
Dat door mijndapperheid? Hoe komen zij erbij!
En ik, die om mijn bangheid mijbezwaarde,
'k Ben dus een oorlogsheld? Gewis!
Men vindt, datzie ik nu, geen mensch zoo laf op aarde,
of hij vindt er nog een,die laffer is."
12. LE CHENE ET LE ROSEAU 12. DEEIK EN HET RIET.
De eik zei eenmaal tot het riet:
„Gij hebtwel reden om de schepping aanteklagen;
Een winterkoninkje is vooru een last te dragen,
En zóó zacht is een koeltje niet,
Datover 't rimplig water aan komt strijken,
Of 't dwingt tot buigen uen wijken.
Terwijl mijn kruin, den Kaukasus gelijk,
Nietslechts de stralen keert van 't Zonnerijk,
Maar ook den storm, dietoornend nadert,
't Is mij al westerluwte, u allesnoorderwoeden.
En, stond uw wieg in schut van 't breedgebladert,
Waarmee ik gansch d'omgeving mag behoeden,
Ge werdtwis minder nog gekweld;
Ik dekte u tegen 't stormgeweld.
Maarmeest ziet men u aan de vochtige oevers groeien
Van 't rijk waarongetemd de woeste winden stoeien;
Mij dunkt: op u was wel Natuurverstoord."
,,Uw medelijden," sprak het riet, „komtzeker voort
Uit een goedmoedig hart; maar wil om mij nietzuchten.
Voor mij zijn stormen niet méér dan voor u teduchten.
Ik buig en breek nietgauw. Gij hebt de stormgeruchten
Totnu toe wederstaan, en niet den rug gekromd;
Maar wacht het eindeeens af." Nog spreken zij, daar komt
Van 't diepst deshorizons op ongemeten banen
De vreeselijkste der orkanen
Dieooit het Noorden in zijn duistre lenden borg.
De riethalm buigt.De boom staat schrap. Wat zorg?
De storm verdubbelt straks zijnpogen
Tot nieuwen aanval, en hij kraakt
Hem om wiens kruin deshemels wolken togen
En aan wiens voet het rijk der dooden raakt.
13. LES ANIMAUX MALADES DE LA PESTE 13. DE PESTZIEKE DIEREN.
Een ziekte, die verschrikking spreidtin 't ronde,
Een ziekte, die de hemel eens, verwoed,
Verzon totstraf voor 's werelds zonden,
De Pest, daar ik haar naam tochnoemen moet,
In staat in één dag heel den hellevloed
Tevullen, had den oorlog aangebonden
Met heel het dierenrijk. Nietallen moesten sneven,
Maar allen tastte de besmetting aan;
Menzag ze niet meer zoeken gaan
Naar voedsel voor 't verkwijnendleven;
Geen spijs kon hun meer eetlust geven:
Geen wolf of vosbespiedde, als weleer,
D'onschuldge prooi in stille streken;
Detortels zijn elkaar ontweken,
Geen liefde, dus geen vreugdemeer.
De leeuw belegde een parlement,
En sprak: „Het komt mijvoor, mijn vrienden,
Dat ons de hemel onspoed zendt,
Wijl onzezonden dat verdienden.
Treed' dus de schuldigste naar voren,
Enof f re zich aan 's hemels toorn,
Misschien dat hij, in datgeval,
Voor 't gansche volk vergeving krijgen zal.
Historieleert ons, dat na vruchtloos smeeken
Vaak zulke offers heilzaambleken.
Dat niemand zich dus spare en met gestrengheid ga
Eenelk den staat van zijn geweten na
Wat mij betreft, 'k heb, in mijngulz'gen lust tot eten,
Al heel wat schapen dood gebeten;
Watdeden zij mij? Niets. En 't kwam zelfs voor,
Dat 'k ook den herderheb gegeten.
Ik offer mij dus op, als 't noodig is;
Maar 'khoor ook gaarne de bekentenis
Van andren na de mijn'; want ingemoede,
't Is billijk en ook wenschelijk gewis,
Dat slechts deschuldigste voor allen bloede."
— „O Sire", sprak devos, „te kiesch, te teer,
Voelt gij als koning uwgemoedsbezwaren.
Wat? Schapen eten? Of dat zonde ware!
Kleinvee, dom vee, wel neen! Gij deedt hun, heer,
Met ze op te knabblenheel veel eer!
En, wat den herder aangaat, die soort helden
Zijnalle rampen dubbel waard;
Daar ze over 't dierenvolk op aard
Eeningebeeld gezag doen gelden ".
Zoo sprak de vos; de vleiersjuichten luid;
En over 't ergst vergrijp van elk schavuit,
Vanbeer, van wolf en andre mogendheden,
Is men maar losjesheengegleden.
Al wat maar vechten kon, tot simplleherdershonden,
Werd blank als kleine heiligen bevonden,
Tot deezel op zijn beurt verscheen.
Hij sprak: „'t Heugt mij, 'k lieplangs een kloosterweide heen,
En, of mij de -gelegenheid zoo konbekoren,
Of het de honger. of het malsche gras,
Of eenverzoeking van den duivel was,
Maar 'k heb een tongbreed van diewei geschoren.
Ik had geen recht daartoe, als ik het zeggenmoet."
Na deze woorden brak een woordenvloed
Op 't armegrauwtje los. Een wolf stond op en trachtte
Te pleiten, ---- hijwas zoowat advokaat,
Dat men als offer dit verwenschte dier moestslachten,
Deez' kalen, schurftigen, oorzaak van alle kwaad.
Eenhalsmisdaad werd uit zijn pekelzonde,
Wat gruwbre euvelmoed! Eenanders gras!
Niets dan de dood, die zoo iets wreken konde.
Hetarme grauwtje merkte 't ras.
Al naar gij arm of machtig zit, weetdit,
Maakt u het vonnis van 't gerechtshof zwart of wit.
LE RENARD ET LES RAISINS 14. DEVOS EN DE DRUIVEN.
Een vos, --- was 't een Gasconjer, ofmisschien
Een uit Normandië, — zag, onmooglijk tebereiken,
Hoog aan 't staketsel druiventrossen prijken,
Rijp,vol en goudgekleurd, een lust om aan te zien.
Van honger stierfhij haast; hij staarde naar den muur,
Maar zag dat hij ze nooitbereiken zoude.
„Och kom ", sprak hij, „die druiven zijnnog zuur".
Was 't niet het beste maar, zich groot te houden?
LA POULE AUX OEUFS D'OR 15. DEKIP MET DE GOUDEN EIEREN.
Hebzucht verliest het al, door alles tebegeeren.
Als voorbeeld worde hier beschouwd
De man wiens kip,naar fabelen beweren,
Hem daaglijks legde een ei van zuivergoud.
Hij dacht: „Gewis bergt ze in haar buik een schat".
Hijslachtte haar, en vond haar gansch gelijk van binnen
Aan die,wier eieren men koopt bij de boerinnen;
Zoodat hij 't kostbaarstezich zelf ontnomen had.
Een mooi verhaal, dat speculantenleert:
Hoe menigeen kent men van dezen,
Die in één dag zichheeft geruineerd,
Omdat hij al te spoedig rijk wou wezen.
LE CHAMEAU ET LES BATONS FLOTTANTS 16. KAMEEL EN DE DRIJVENDE STOKJES.
Die 't eerst heeft eenkameel ontwaard,
Was over 't nieuwe voorwerp gansch vervaard;
Detweede kwam nabij; de derde durfde 't wagen,
Den dromedaris biten teugel te doen dragen.
Gewoonte maakt vertrouwd met iederding,
Wat eerst verschrikk'lijk scheen en zonderling,
Wordtgansch gemeenzaam voor onz' oogen,
Als zij het lang beschouwenmogen.
En, eenmaal op dit onderwerp gebracht:
Er stondenlieden eens op wacht,
Die, toen op 't water iets kwamaangedreven,
Het als een machtig oorlogsschip beschreven;
Zijmeenden later, dat 't een brandschip wezen kon
En toen eenbootje, en toen een ton.
En eind'lijk houtjes, drijvend op deplassen.
Ik ken er ook wel in de maatschappij,
Op wie ditwoord is toe te passen:
Het is heel wat van verre, en niets is 'tvan nabij.
17. LES GRENOUILLES QUI DEMANDENT UNROI 17. DE KIKVORSCHEN DIE EEN KONING VRAGEN.
Het kikkervolk,niet meer tevreden
Met den republikeinschen staat,
Riep kwakendtot Jupijn, zoo vroeg, zoo laat,
Tot deze sprak: „'k Zend u eenvorst, nog heden".
En uit den hemel viel een vreedzaampotentaat.
Alleen: de koning maakte in 't vallen zoo'n geweld,
Dat't bange volkje van de plassen
Naar alle kanten henensnelt
Enin de gaten der moerassen,
In 't riet, in 't water, overal,
Zichgaat verschuilen en verbergen,
Zonder dat één het waagt, zelfsdoor een kik te tergen
Den reus die hen regeeren zal.
Nu was dereus een balk, heel zwaar en dik;
Zijn deftigheid deed d'eerstenkikker beven,
Die om zijn oogen eens den kost te geven,
Zichwaagde aan een moment van schrik.
De kikker kwam, nog rillend,naderbij;
Een tweede volgde, een derde, een heele rij;
Eneindlijk kwam de gansche bende,
En, toen zij eenmaal 's koningskalmte kende,
Pret maakte en op zijn schouder sprong,
En alseen mierenhoop zich rond hem drong.
De goede koning zweeg en hieldzich roerloos stil;
Maar dra heeft van 't gekwaak Jupijn weer lastgekregen.
„Geef ons er een ", riep 't volk, „die zich watkan bewegen!"
De vorst der goden deed nu nogmaals naar hunwil;
Bij zond -een kraan. Dit dier had goede dagen;
Hij snaptze, hapt ze, en verslindt
Met vreugd wat hij aan kikkersvindt.
Het volkje toog alweer aan '-t klagen.
Nu sprak Jupijn.„Maar denkt ge dan,
Dat we altoos naar uw wenschen ons maarvoegen?
Ge hadt u moeten vergenoegen
Met d'eersten staatsvorm;in de plaats daarvan
Zond ik u, heel genadig toch,
Eengoed'gen, makken koning naar beneden;
Weest nu met dezen maartevreden,
Want anders krijgt ge erger nog!"
18. LE LION ET LE RAT 18. DE LEEUWEN DE RAT.
Men moet, zooveel men kan, elkeen aan zichverplichten,
Zoo vaak toch helpt ons, wie geringer is dan wij:
'kWil, als bewijs, twee fabels hiervan dichten,
Zoo noodig gaf 'knog meer erbij.
Onder een leeuw, tusschen zijn pooten,
Wasondoordacht een rat uit d'aard geschoten.
Der dieren ' koning,voor deem' enkle maal bekeerd,
Gedroeg zich koninklijk en liet hemongedeerd.
Ook vond de weldaad haar belooning.
Wie had gedachtdat ooit den koning
Een rat van dienst was? Toch, bij d'uitgangvan het bosch,
Bleef in een net de koning hangen;
En al zijnbrullen maakte hem niet los,
Met iedren klauwslag stevigergevangen.
Tot ijlings nu de rat kwam toegesneld,
En wist demazen van het netwerk stuk te knagen.
Geduld en wachten, zij 'took dagen.
Doen meer dan woestheid of geweld.
19. LE CORBEAU ET LE RENARD 19.DE RAAF EN DE VOS.
Meester de Raaf, tronend op hoogen tak,
Hadin zijn bek een kaas genomen;
En Meester Vos, toevallig langsgekomen,
Werd door den geur verlokt, en sprak:
„Ah zoo!Gegroet, mijnheer van Ravenstein;
Wat is u mooi! Wat ziet u fraaier uit!
U moet, wanneer uw stemgeluid
Is als uw veeren,glanzig, rijk en fijn,
Van alle vogels hier de feniks zijn!"
Deraaf geniet den lof, en, gansch verrukt ervan
Wil laten hooren wathij kan.
Hij opent wijd den bek, --• en laat zijn buitontsnappen.
De vos verzuimt niet toe te happen
En zegt: „Leerdit, mijn goede baas,
Elk vleier leeft op kosten van dendwaas,
Die naar hem luistert."
En, heeft hij noggefluisterd,
„Die les is heusch niet duur, al kostte ze u eenkaas."
De raaf, vol schaamte en naberouw,
Zwoer, wel watlaat, dat men hem niet weer snappen zou.
20. LA CIGALLE ET LA FOURMI 20. DEKREKEL EN DE MIER.
Krekel zong, den zomer lang.
Haargezang;
Maar zij zuchtte, gansch verslagen,
Toen het najaar opkwam dagen.
Nergens, bij het gure weer,
Nergens vliegje ofwurmpje meer.
Bij de Mier, haar geburinne,
Trad ze droef enhongrig binnen,
Smeekend dat de rijke vrouw,
Om het nieuwseizoen te halen,
Haar wat koren leenen zou.
„Rente enhoofdsom zal 'k betalen,
Vóór den oogst, zooals 'tbehoort,
Sprak ze, „op eerlijk dierenwoord!"
Roekloosborgen, deze zonde
Wordt bij mieren ni-et gevonden;
Deze vroegeerst: „Beste meid,
Wat deed je in den warmen tijd?"
„Zingendeed ik, vlug en vaardig,
Voor elk die 't maar hooren wou!"
—„Zingen deed je? Och, hoe aardig!
Zingen deed je! Dans dan nou!
21. LE SAVETIER ET LE FINANCIER. 21.DE SCHOENLAPPER EN DE GELDMAN.
Een schoenlapper liet zich in 'twerk niet storen,
Maar zong er bij, van vroeg tot laat;
Eenlust was 't, hem te zien, een lust ook hem te hooren.
De zevenWijzen van den Griekschen staat
Waren niet blijder met de wijsheidhun beschoren.
Hij had een financier tot buurman, zwaar vangeld,
Die niet veel zong, maar minder nog kon slapen;
Als tegend'ochtendstond hij dommlig lag te gapen,
Zong hem de werkerwakker, en, gekweld,
Heeft hij aan de Voorzienigheid verweten
Datdeze niet, zooals het drinken en het eten,
Ook 't slapen op demarkt verkrijgbaar had gesteld.
Hij laat den zanger in zijn mooiehuis ontbieden
En zegt: „Vertel eens, goede vriend,,
Hoeveelge wel per jaar verdient?"
„Per jaar?" lacht dander;„och, mijnheer, bij ons soort lieden
Is 't geen gewoonte, zoo tereeknen,
Geld op te staaplen en dat aan te teeknen,
Voldoendeis 't ons, bracht iedre dag zijn brood,
Zoodat op 't eind van 'tjaar de reekning sloot."
P~ „Nu, wat verdien je dan per dag?"
^-- „Nu -eens wat meer, wat minder. 't Ergst is, ach,
Enzonder dat zou 't nog zoo kwaad niet lij ken,
Dat er zoo vaak eenheil'gendag komt kijken,
Waarop men niet verdienen mag.
Defeesten knakken ons; 't een doet het ander kwaad;
Mijnheer pastoorheeft steeds een nieuwen heil'ge."
De financier, die lacht omzijn naief gepraat,
Zegt: „'k Wil je voor die schade danbeveil'gen.
Zie honderd kronen hier, bewaar die goed,
Dat je zehebt, wanneer je die gebruiken
moet."
De knaap dacht, dat hijal het geld aanschouwde
Dat in de laatste honderd jaar
Dewereld opbracht bij elkaar,
Om 't leven aan den gang tehouden.
Hij sloot het in zijn kelder, diep verborgen,
En slootzijn levenslust erbij.
Geen zingen meer; zijn stem verspeeldehij,
Toen hij de bron verkreeg van onze zorgen.
Nu was voor hemde slaap voorbij:
Angst en verdenking, loos alarm benauwen
Hemheel den dag; hoort hij des nachts een kat miauwen,
Hij denkt dekat komt om zijn geld.
Ten slotte is hij naar den financiergesneld,
Van wien de som hij heeft ontvangen.
Dien wekte nuzijn morgenlied niet meer.
„Geef mij terug," sprak hij,„mijn nachtrust en mijn zangen,
En neem uw honderd kronen weer."